Zelden is onze welvaart zichtbaarder dan in de zomervakantie. Flanerende jeugd op de boulevards van prijzige Franse badplaatsen, rijen met luxe caravans, een cabriolet met modieuze vrouwen zwaaiend naar een overvol terras waar aan eten en drinken geen gebrek is. De pretparken puilen uit. De pleinen en straten van onze steden zijn gevuld met fun shoppers uit verre landen. In de lucht boven Schiphol is het een komen en gaan van vliegtuigen vol vakantiegangers. De zomervakantie is het symbool van onze welvaart.
Driekwart van de wereldbevolking kent die welvaart niet, maar wel de dagelijkse honger. Ik wil het vakantiegevoel niet bederven met schuldgevoelens over armoede in de Derde Wereld, maar de zomervakantie is wel een goede gelegenheid om te reflecteren over de oorzaak van onze eigen welvaart. Interessant is dat historici, economen en sociologen wel de vraag stellen, maar eigenlijk niet het antwoord geven.
Welvaart is een nieuw verschijnsel. Uit tijdreeksen van 1200 tot 1800 n. Chr. van de economisch historicus Gregory Clark (Universiteit van California, Davis) blijkt dat tot 1790 de gemiddelde Engelsman per dag ongeveer 2.300 calorieën consumeerde, evenveel als de tegenwoordig nog in jungles levende jagers/verzamelaars. Een Engelsman uit de lagere standen consumeerde dagelijks slechts 1.500 calorieën. In de voorgaande eeuwen hadden technologische ontwikkelingen regelmatig geleid tot agrarische productiviteitsverhogingen en vermindering van de hongerdoden. Maar overeenkomstig de armoedeval van Malthus veroorzaakte dit slechts een spoedige toename van de bevolking en de terugkeer naar een even laag niveau van beschikbare calorieën. Enkele zware pestepidemieën wisten in de Middeleeuwen zoveel slachtoffers te maken dat de overlevenden vervolgens een tijdelijke periode van relatieve welvaart kenden.
Pas in de tijd van de Industriële Revolutie werd in Europa de armoedeval van Malthus overwonnen. Door innovatie groeide de productiviteit sneller dan de bevolking. De meeste historici wijzen op de ontwikkeling van maatschappelijke instituties zoals rechtspraak, universiteiten, vrijhandel, en ziekenzorg als de oorzaak. Die verklaring is ook de basis van het moderne beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking.
Gregory Clark komt in zijn binnenkort te verschijnen boek, A Farewel to Alms, met een tegengestelde – in onze ogen opmerkelijk Amerikaanse – verklaring van de industriële revolutie, namelijk dat deze het gevolg was van de evolutionaire overwinning van de waarden van de Engelse middenklasse. Deze waarden waren het afwijzen van geweld, de omarming van onderwijs, aanvaarding van lange werkdagen, en uitstel van consumptie, oftewel spaarzin. Zij werden dominant in de Engelse – en Europese – samenleving, niet door diffusie via het onderwijssysteem of de kerken (zoals de sociologen Max Weber en Norbert Elias zouden beweren), maar door de demografische ontwikkeling. Survival of the fittest! Clark laat met zijn tijdreeksen zien dat in de eeuwen vóór 1800 de Engelse middenklasse zich getalsmatig sterk uitbreidde ten opzichte van de lagere standen door grotere aantallen nakomelingen. Landen met een vergelijkbare technologische uitgangspositie zoals Japan en China raakten op achterstand. Clark merkt op dat in deze landen de hogere standen, de Samurai en de Qing dynastie, door zeer lage voortplantingscijfers de evolutionaire strijd verloren. Hun Industriële Revolutie kwam een eeuw of meer later.
Gregory Clark nodigt ons uit opnieuw te kijken naar de uitgangspunten van het ontwikkelingsbeleid, en misschien wel armoedebeleid in het algemeen. Of misschien alleen tot zomermijmeringen.