Frits Prakke

Archive for oktober, 1996|Monthly archive page

Standort Nederland

In Technisch Weekblad on woensdag, oktober 16, 1996 at 18:09

Begin oktober werd aan de Erasmus universiteit in Rotterdam een conferentie georganiseerd over ‘Standort Nederland’. Uitgangspunt was een kritische waardering van de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats voor bedrijven. Dat zijn niet alleen buitenlandse bedrijven die voor de keuze staan al of niet in Nederland te gaan produceren, maar ook reeds hier gevestigde dochtermaatschappijen van buitenlandse multinationals die, zoals minister Wijers aanvoerde, gemiddeld eens per drie jaar een afweging maken over een mogelijk vertrek naar elders. Tenslotte zijn er de Nederlandse bedrijven die, gezien de ontwikkeling van markten en de verleidelijke arbeidskosten in met name Oost-Europa en Oost-Azie, moeten kiezen al of niet te investeren in hun produktie in Nederland. Voorbeeld: de verplaatsing van de Akzo vezelproduktie in Ede naar Polen. ‘Standort’ als invalshoek dwingt ertoe Nederland te zien als een produkt dat wort aangeboden op de wereldmarkt, met zijn eigen unique selling points, een eigen marktaandeel en verbeteringsmogelijkheden. Dit nodigt uit tot een bredere discussie dan die over industriebeleid, die te snel verengt tot het beschermen van bestaande industriële bedrijven, of over technologiebeleid, die te snel middel tot doel verheft. Wat niet wegneemt dat binnen de optiek van Standort Nederland de kwaliteit van onze industriële bedrijven en technologische infrastructuur een belangrijke rol spelen.

Een reeks zeer verschillende factoren werd door de verschillende inleiders op de conferentie ingebracht als bepalend voor de keuze van bedrijven voor Nederland als vestigingsplaats. Voorbeelden: allereerst, marktkenmerken zoals de aanwezigheid van grote en vooraanstaande afnemers en concurrenten (sic!), vervolgens de transport- en communicatie-infrastructuur, vestigingskosten zoals de prijs in guldens maar vooral in tijd die gepaard gaat met het voldoen aan milieuregelgeving verminderd met diverse subsidies en belastingvoordelen, beschikbare kennisnetwerken, en de arbeidsproduktiviteit. De kwaliteit van de onderwijs- en onderzoekinstellingen zijn met deze laatste twee factoren nauw verbonden. Ook zachtere factoren worden door de ondernemers belangrijk genoemd, zoals industriële cultuur en openheid van de samenleving, sociale organisatie, politieke en bestuurlijke stabiliteit en kwaliteit. Duidelijk is dat de internationale markt van vestigingsplaatsen, waarop Nederland moet proberen zijn marktaandeel te behouden, niet zo sterk wordt beheerst door de prijs van arbeid als soms wordt gesuggereerd. Ondanks de internationalisatie van de economie blijft er tamelijk veel ruimte om met eigen nationale en zelfs lokale initiatieven een gunstige positie op te bouwen.

Op dergelijke conferenties zijn altijd mensen aanwezig die dergelijke probleemanalyses prompt vertalen in een roep om meer subsidies voor de eigen organisatie. “We kunnen hier niets aan doen tenzij we meer geld krijgen van (bijvoorbeeld) de minister van Economische Zaken.” Deze afhankelijkheid van de tiet van moedertje staat lijkt me belemmerend voor ieder initiatief en anno 1996 volstrekt uit de tijd. Belangrijker is het een kritische analyse te maken van de doelstellingen en kwaliteit van de eigen organisatie. De Nederlandse rijkdom aan intermediaire en collectieve instellingen hoeft niet te worden opgeofferd aan het Angelsaksische marktdenken, ook niet onder een paars kabinet, maar moet zich wel zelfstandig aanpassen aan nieuwe economische ontwikkelingen.

Aan het slot van de conferentie mocht ik een korte forumdiscussie leiden over wat nu het allerbelangrijkste knelpunt was bij de verbetering van Standort Nederland. Enigszins tot mijn verbazing kwam men hierbij tamelijk eensgezind uit op de kwaliteit (niet de kwantiteit) van de Nederlandse kennisinfrastructuur, met name de technische opleidingen: LBO, MBO, HBO en universiteiten. Niet alleen slagen deze er onvoldoende in met een aantrekkelijk programma studenten aan te trekken, ook dreigt er een tekort aan bepaalde voor de industrie en diensten noodzakelijke specialisaties. Voldoende uitdaging, dunkt me, niet alleen aan deze onderwijsinstellingen maar ook aan de daarmee verbonden transferorganisaties en bedrijven, om met, maar waarschijnlijker zonder extra overheidsgeld, hierin verbetering aan te brengen.