Ik stap in de trein op Amsterdam CS. Omdat ik rustig wil werken aan een column over Europees technisch onderwijs heb ik een kaartje eerste klas gekocht. In de enige coupé met vrije plaatsen zitten twee jongens met donkere ogen en krullen waar zelfs mijn dochters jaloers op zouden zijn. Gouden kettingen en sportschoenen. Ze bieden mij spontaan een plaats aan bij het raam en vragen achteloos wat ik denk dat een kaartje naar Zwolle kost. Zwartrijders uit het oosten, denk ik, en een hoop gelazer. Weglopen zou laf zijn. Ik haal diep adem en controleer zo ongemerkt mogelijk de bagagerekken op onbeheerde rugzakken.
“Where are you from?” “Quo vadis.” Uit dit eeuwenoude gesprek tussen reizigers blijkt dat Moestafa op zijn tiende uit Koerdistan is gevlucht naar Eindhoven. Door problemen met de taal heeft hij het niet lang genoeg uitgehouden op school om een vak te leren. Zijn oudere broer Abdoel is nu op bezoek uit Liverpool. Abdoel vertelt trots dat hij zes talen spreekt: Turks, Koerdisch, uitstekend Engels, Arabisch, een beetje Grieks en sinds kort Spaans. Een vriendin, weet je wel. Tot zijn spijt heeft hij niet de diploma’s om zijn grootste wens te kunnen verwezenlijken, een baan in de olie-industrie in Kirkuk als de Irakezen daar verdreven zijn. Als oudste heeft Abdoel besloten dat het niet nodig is een kaartje te kopen om in de eerste klas naar Zwolle te reizen.
De tocht door Europa van deze twee Koerdische broers om te ontkomen aan de onderdrukking en een vak te leren doet me denken aan mijn betovergrootvader Jan Everhardus Prakke die in 1849 langs de Rijn trok om het looiersvak te leren. Bij aankomst in Basel werd hij onmiddellijk gearresteerd omdat hij een baard had en dit hem tot revolutionair bestempelde in de daar heersende burgertwisten. Basel had geen vluchtelingenbeleid en al helemaal geen integratiebeleid. Maar hij deed daar – na de aanvankelijke problemen met de gerechtelijke macht – wel genoeg vakkennis op om later in Nederland een succesvol leerlooier te worden. Het reizen om een vak te leren is vanaf de middeleeuwen misschien wel het meest wezenlijke kenmerk van de Europese cultuur. Vanuit allerlei provinciale uithoeken reisden jongelingen naar kenniscentra, zoals Montpellier voor medicijnen, Leiden voor de boekdrukkunst, Heidelberg voor de natuurwetenschappen, Basel voor de leerlooierij en Parijs voor de theologie. De kwaliteit kon worden afgemeten aan de reisafstand van de studenten.
Terwijl Moestafa en Abdoel afrekenden met de stoïcijnse NS conducteur – € 25 boete pp te voldoen per giro naar het huisadres – ging ik ze zien als dragers van de oer-Europese cultuur van reizen en leren. Als onderdrukten hebben ze weinig ontzag voor plaatselijke wet- en regelgeving, maar de honger naar kennis als basis voor een beter bestaan is eindeloos. In tegenstelling tot wat ik net drie dagen lang op een conferentie in Luik heb gehoord over de toekomst van het Europese hoger onderwijs, is dàt de uitdaging waaraan we moeten voldoen.