Frits Prakke

De verhouding tussen politiek en economie

In Economy on zondag, augustus 9, 1998 at 17:37

Inleiding

Er is iets grondig mis in de verhouding tussen de economische wetenschap en de politiek. De moderne economie, ooit ontstaan als hulpmiddel bij politieke besluiten over buitenlandse handel, armoedebestrijding en belastingheffing, heeft zich op zoek naar wetenschappelijke status teruggetrokken in een ivoren toren van voortschrijdende theoretische en mathematische verfijning. Het streven naar natuurwetenschappelijke ‘rigueur’ van met name de dominante neo-klassieke school eist een aantal stringente aannames die toepassing op feitelijke economische problemen nagenoeg uitsluit. De economie draagt steeds preciezere antwoorden aan op steeds beperktere vragen, die steeds verder afstaan van de problemen van onze tijd. In de politieke arena worden niettemin de uitkomsten van dergelijke economische analyses door beleidsambtenaren, belangengroeperingen en sommige politici als absolute waarheden gepresenteerd. Dit is het gevolg van de behoefte van beleidsmakers complexe politieke afwegingen te reduceren tot eenvoudige technocratische sommetjes. Voorbeeld: de 7 % toename van files in Nederland in 1997 betekent een verlies voor ‘de economie’ van f 2,5 miljard. Of: verbetering van het milieu vereist een economisch groei van 3 %. Economie en politiek treffen elkaar aldus in partiële analyses ter ondersteuning van willekeurige deelbelangen. Daarbij worden analytische economische variabelen zoals groei van het bruto nationaal produkt (BNP) of rendement ten onrechte tot politieke doelstellingen verheven. De scheefgroei in de economische wetenschap weerspiegelt zich in een scheefgroei in de politiek, waarin de discussie over maatschappelijke doelstellingen vaak in een nauw korset van technocratische doelvariabelen wordt gewrongen. Het doel van de auteur is om, voortbouwend op de SWB brochure “Naar Een Vitale Economie”, een nieuwe taakverdeling tussen economen en politici voor te stellen en daarvoor een aantal beginselen te formuleren.

Het is allereerst nodig te beseffen dat de belangrijkste maatschappelijke problemen van nu fundamenteel verschillen van die van honderd jaar geleden. Uit die tijd dateren zowel de fundamentele economische vraagstelling als de basisideologie van het liberalisme en de sociaal-democratie. Fundamentele vrijheden van nu ontbraken en grote groepen leden onder mensonterende armoede. In het zicht van het jaar 2000 zijn in de westerse landen bestrijding van vrijeheidsbelemmeringen en materiële armoede niet meer de belangrijkste maatschappelijke problemen. Dat ik deze woorden slechts met moeite op papier krijg – bang dat een politiek correcte oppergod mij met bliksem zal slaan – bewijst dat ik toch nog een kind van deze eeuw ben. Maar wie cijfermatig de ontwikkelingen traceert op deze gebieden tussen 1900 en 1998, zal deze blasfemische conclusie moeten beamen. Toch zijn de belangrijkste partijpolitieke tegenstellingen nog steeds op de oude problemen gebaseerd. Dit werkt verlammend. In Duitsland bevindt de enige succesvolle SPD politicus, Schroeder, zich in een ideologische vacuüm. In Engeland heeft het Thatcherism haar grenzen bereikt. Blair zoekt weinig overtuigend, naar een ‘derde weg’. De Zweedse sociaal-democratische modelstaat is niet langer. In Nederland wordt Kok, op papier de meest succesvolle premier sinds Drees, vooral gezien als een a-politieke pragmaticus. Het is duidelijk. De politiek moet opzoek naar nieuwe aansprekende doelstellingen. En het zelfde geldt voor de economie.

De eerste vaststelling mag zijn dat ondanks de toegenomen welvaart en vrijheid het niet moeilijk is een aantal belangrijke maatschappelijke problemen aan te wijzen die de basis kunnen zijn voor de politieke doelstellingen van de volgende eeuw. Voorbeelden zijn gezondheidszorg, uitsluiting, veiligheid, arbeidsparticipatie, de kwaliteit van het onderwijs, bureaucratie, verdeling van de beschikbare ruimte, mobiliteit, milieuvervuiling, concurrentie met andere landen, persoonlijke ontplooiing en de sociale voorzieningen.

Omdat het bij de nieuwe politieke problemen veelal ook gaat om de allocatie van schaarse middelen zijn dit ook economische problemen. Maar ook de economie verandert. Niet alle economische wetmatigheden uit het verleden en ervaringen met economische beleidsinstrumenten blijven onverminderd gelden. Wezenlijke veranderingen hebben zich de laatste twintig jaar voortgedaan in de aard van goederen (bijvoorbeeld, relatief veel meer diensten), in de aard van produktie (bijvoorbeeld, veel meer informatietechnologie en veel meer toelevering) en in de aard van markten (een proliferatie van tamelijk efficiënte markten en dominantie van de vraagzijde). Vroeger gold dat landen rijk aan grondstoffen ook economisch sterker stonden, maar dat verband lijkt tegenwoordig afwezig of zelfs negatief. Een Keynesiaans conjunctuurbeleid was succesvol in de jaren vijftig en zestig, maar na de crises in de jaren zeventig niet meer. Omdat investeringen in informatietechnologie een geheel ander karakter hebben dan investeringen in een lopende band en door het oprukken van ‘just-in-time’ produktie wordt zelfs door sommigen gesteld dat de klassieke conjunctuurcyclus tot het verleden behoort.

Toetsstenen in plaats van hoekstenen
Het gaat bij de nieuwe politieke problemen veel meer dan in het verleden om meerdimensionale problemen. De aloude hoekstenen van beleid, economische groei en economische vrijheid, zijn nog maar zelden de belangrijkste oplossingen. Dit betekent dat de politiek meer dan voorheen tot taak zal hebben tot keuzen te komen op basis van de afweging van meersoortige belangen. Voor de vereiste politieke duidelijkheid moet een stelsel van toetsstenen ontwikkeld worden die meer houvast bieden dan alleen maar pragmatisme. Dit betekent een stap verder dan de verruiming van de definitie van bruto nationaal inkomen, een uitbreiding van het begrip welvaart tot ‘welvaart in de ruime zin’ of ‘welzijn’, of het zoeken naar meer evenwicht tussen economisch groei en (economisch gedefinieerde) milieudoelstellingen onder de noemer van ‘ecologie’. Dit betekent de erkenning dat economische politiek niet langer gereduceerd kan worden tot optimalisatie over een of zelfs twee doelvariabelen. De oplossing ligt in het formuleren van nieuwe doelstellingen op verschillende dimensies die als toetsstenen kunnen dienen voor politieke besluitvorming in de praktijk, waarbij het de taak van de economie is om zo zorgvuldig mogelijk de trade-offs daartussen in beeld te brengen. Methodologisch betekent dit een afscheid van het mechanistische model dat sinds de vorige eeuw dominant is geweest in de economische wetenschappen. Dat maakt het mogelijk om afstand te nemen van de daarin opgesloten doelvariabelen als maximalisatie en evenwicht. Bij de meerdimensionel afweging van doelstellingen is weinig plaats meer voor de vaak misbruikte methode van kosten-baten analyse.

Geïnspireerd door de fundamentele kritiek op de neo-klassieke economie van de evolutionaire economen zoals Richard Nelson in de Verenigde Staten, Giovanni Dosi in Italië en in Nederland Luc Soete wordt gekozen voor een biologisch metaforisch model. Een biologisch model nodigt uit te denken over doelstellingen als aanpassingsvermogen, leerprocessen, cooperatie/concurrentie, regeneratie, variatie en gezondheid. Historie, investeringen in vertrouwensrelaties en beleids¬netwerken worden interessanter en de nutsmaximaliserende homo-economicus minder. Er ontstaat meer ruimte voor niet-centralistische en niet-generieke beleidsinstrumenten zoals clusterbeleid, regionaal beleid, convenanten en public-private partnerships. Waar de evolutionaire economie zich vooral uit in kritiek op de dominantie van het neo-klassieke economische denken en met betrekking tot concrete beleidsaanbevelingen doorgaans een academische terughoudendheid betragt, willen we hier verder gaan en een voorstel doen voor een kader voor economisch beleid, inclusief politieke consequenties. We stellen voor een economie waarin de centrale doelstelling niet de maximalisatie van welvaart is, maar vitaliteit. In dit model is niet sprake van een economische wetenschap die optimale maatregelen voorlegt ter uitvoering door de politiek. De vitaliteit van de economie in deze optiek hangt af van vier factoren, namelijk dynamiek, democratie, duurzaamheid en draagvlak, die in de configuratie van een ruit (zie figuur 1) met elkaar in wisselwerking staan.

Factoren die de vitaliteit van een economisch systeem bepalen

Deze vier D’s vormen de toetsstenen van de vitale economie. Toetsing van politieke besluiten aan de vier factoren geschiedt met behulp van brede economische analyses en levert nadrukkelijk geen optimale besluiten op, maar beleidsalternatieven binnen een beslissingsruimte. Daarbinnen is het de taak van de politiek om de uiteindelijke keuzen te maken. Hieronder volgt een nadere formulering en definitie van de vier toetsstenen van de vitale economie. Omdat dit model nog in ontwikkeling is wijkt de formulering af van die in eerdere rapportages over vitale economie van SWB werkgroep.

Dynamiek
Dynamiek is in essentie het vermogen van de samenleving, het economisch systeem, organisaties en individuen om zich te ontwikkelen en zich aan te passen aan de veranderende omgeving. Stilstand betekent achteruitgang. Regeren is vooruitzien. Voor de economie heeft Schumpeter, inspirator van de evolutionaire economie, gewezen op het belang van dynamiek in de vorm van innovatie boven equilibrium. Groei van het nationaal inkomen kan een uiting zijn van een ontwikkeling in een bepaalde fase, maar is in deze optiek nooit de singuliere doelstelling. Een bos kan vitaal zijn zonder in omvang te groeien, en dat geldt ook voor een economisch systeem. In de internationale economische verhoudingen is innovatie verbonden aan concurrentiekracht. Een belangrijke doelstelling van het economisch beleid is het stimuleren van innovatie, soms door het zelfstandig entameren van technologische ontwikkelingen, maar doorgaans vooral door het scheppen van voorwaarden voor innovatie door ondernemingen en het wegnemen van belemmeringen. Economische machtsposities moeten bestreden worden niet in de eerste plaats op basis van benadeling van de consument, als in de neo-klassiek optiek, maar op basis van de beperking van innovatie. Ondernemerschap dient gestimuleerd te worden, niet ter wille van de directe werkgelegenheidseffecten, maar om kansen te geven aan innovatie. Zowel mislukte als geslaagde innovatie draagt bij aan het maatschappelijk leerproces dat essentieel is voor het in stand houden van de dynamiek.

Dynamiek wordt in het bijzonder ondersteund door diverse soorten van leerprocessen, zoals formeel onderwijs, onderzoek en ontwikkeling in de industrie, en experimenten op allerlei gebieden. Dit is de kennismaatschappij, waarbij het steeds niet alleen gaat om de ontwikkeling maar ook toetsing van kennis. Voor toetsing zijn op alle niveaus, van centraal overheidsbeleid tot individueel leren, processen van terugkoppeling van het grootste belang. Dat betekent evaluaties, enquêtes, concurrentie, pluriformiteit in de media, en vele andere vormen van informatievoorziening. Dit lijkt misschien een open, deur maar in sectoren als de gezondheidszorg en het onderwijs is daar vaak weinig sprake van. Niet vergeten mag worden dat innovatie volgens Schumpeter tevens een proces is van ‘creative destruction’. Dat brengt dynamiek als toetsteen soms in conflict met andere belangrijke doelstellingen als duurzaamheid, democratie en draagvlak.

Democratie
De volgende toetssteen is democratie. Democratie is niet alleen een staatsrechtelijk principe en een bestuurlijk systeem. De essentie is dat het belang van de ene persoon a priori niet zwaarder mag wegen dan dat van een ander, of dit nu zijn stembriefje betreft, zijn behoefte aan veiligheid, zijn ethische keuzen of zijn consumentengulden. Als uitgangspunt bij politieke besluitvorming heeft de democratie zich in onze geschiedenis gevormd, en met succes gevestigd, in een langdurige strijd met concurrerende uitgangspunten zoals absolutisme, feodalisme, theocratie, elitisme en oligarchie. In verschillende sferen blijft het belang van het hanteren van democratie als zware toets van groot belang.

Het hoeft nauwelijks betoog dat gelijkheid niet absoluut is. Binnen verenigingen en bedrijven staat tegenover het afwijken van het democratisch principe – niet iedereen mag meepraten over de investeringen – een stelsel van delegatie van bevoegdheden. De democratische toets wordt in dit geval de toets op het omgaan met en het afleggen van verantwoording. Niet alle mensen hebben gelijke rechten. Diverse rechten worden, bijvoorbeeld, pas verkregen bij meerderjarigheid. Rond de beroepsuitoefening kennen we een meritocratisch diplomastelsel dat rechten geeft op basis van individuele prestaties in het onderwijs. In de economische sfeer wordt democratie beperkt door het recht op bezit. Een ieder heeft het recht over zijn eigen bezit te beschikken. Progressieve inkomstenbelasting en schenkingsrechten stellen uit naam van de democratie echter weer beperkingen aan het recht op bezit. Het in de moderne democratieën ontwikkelde stelsels van meritocratie en bezit kunnen zelfs gezien worden als een regulering van het democratisch principe in die zin dat daardoor misbruik van rechten zoveel mogelijk wordt beperkt. Dit wordt duidelijk door een vergelijking te maken met totalitaire regimes in de derde wereld en in het voormalige Oostblok. Daar zien we dat deelname aan het onderwijs, beroepsuitoefening en bezit afhankelijk zijn gemaakt aan relaties met de heersende dynastie, corruptie, of lidmaatschap van de ‘nomenklatura’. Over het algemeen wordt er in een echte democratie voor gewaakt dat ‘rechten’ geen ‘privileges’ worden.

Een belangrijke vertaling van het democratisch principe naar de economische sfeer is het mededingingsbeleid. Dit beoogt niet alleen economische efficiency, maar ook de gelijke rechten van iedere burger deel te nemen aan het proces van produktie. De vrije markt moet steeds weer bevochten worden op diegenen die voorrechten claimen. Economische ongelijkheid is in strijd met democratie in deze zin, wat de basis is voor de progressieve inkomensbelasting en erfrechten.

De toetssteen van democratie en de vertaling daarvan naar vrije concurrentie in de economische sfeer kan op verschillende manieren leiden tot tegenstellingen met de drie andere toetsstenen in de ruit. Zo kan in het economisch verkeer individuele rechten tot versnippering en ‘cutt-throat competition’ leiden. Dit kan leiden tot een tweedeling in permanente groepen van winners en verliezers – het spookbeeld van de tweedeling – die een aantasting betekent van het noodzakelijke maatschappelijke draagvlak voor een vitale economie.

Ook kan democratie in strijd komen met duurzaamheid, omdat stemgedrag en het uitoefen van individuele economische rechten veelal plaatsvindt onder een korte tijdhorizon. Lange termijn voorwaarden voor economische ontwikkeling, het omgaan met eindige hulpbronnen, culturele waarden en collectieve goederen kunnen daarbij in het gedrang komen.

Draagvlak
Hoe sterk ook de laatste decennia benadrukt is dat de samenleving een proces doormaakt van individualisering, onveranderd blijft de mens een sociaal wezen. De groepen waarvan we deel uit maken bepalen in belangrijke mate hoe we onze omgeving waarnemen, hoe we waarde toekennen, hoe we opgevoed worden en op onze beurt opvoeden, hoe we keuzen maken en hoe we betekenis geven aan ons bestaan. In de meeste maatschappij- en cultuurwetenschappen is het belang van groepvorming en sociale samenhang gemeengoed. Opmerkelijk is dat in de economie, met name in de dominante neo-klassieke school, uitgegaan wordt van een nagenoeg absoluut individualisme, het individualistisch imperatief.

Draagvlak als toetssteen van economisch beleid betekent dat de deelname van groepen aan het economisch proces niet alleen erkend maar ook beschermd moet worden, alsmede de gelegenheid van ieder individu tot deelname daarin. Het is dan ook van groot belang in het economisch beleid, in tegenstelling tot. de neo-klassieke economische theorie, processen van groepvorming en sociale samenhang als een belangrijke toetssteen te hanteren in de besluitvorming.. Het belang van ‘sociale cohesie’ wordt door vele commentatoren benadrukt. Fukuyama draagt het socialisme ten grave om vervolgens tot de ontdekking te komen dat ‘trust’ zelfs in de analyse van een epigoon van de Rand Corporation een kritieke variabele is.

‘Draagvlak’ in deze zin zijn niet alleen instanties zoals de Centrale Bank, de SER, vakbonden, werkgeversorganisaties, beroepsorganisaties en onderwijs¬instellingen. Ook de afspraken die tussen economische actoren in de tijd zijn gemaakt in de vorm van wetgeving, formele contracten en informele tradities behoren hiertoe. Dit betekent nadrukkelijk niet dat het middenveld en de verzuiling omarmd worden. Het is wel degelijk mogelijk, en zelf hoog gewenst, deze instituties aan kritiek te onderwerpen en aan te passen aan de economische ontwikkelingen.

Ieder moet de kans op participatie geboden worden. Individuen nemen deel aan het maatschappelijk proces in groepen. Dit is noodzakelijk omdat zonder het houvast in groepsnormen, organisatorische routines en gezamenlijk ontwikkelde toekomstverwachtingen en strategieën, het onmogelijk is de hoeveelheid informatie die op ons afkomt effectief te verwerken en zin te geven. Dit is niet alleen een informatietheoretisch gegeven, het is ook een psychologische noodzaak. Het alternatief is anomie. Om als groep te kunnen functioneren in het maatschappelijk proces is uiteindelijk een economische basis nodig in de zin dat gezamenlijk waarde moet worden gecreëerd. Vanuit dit oogpunt is een hoog percentage niet-participanten, zonder binding aan een economische groep, in een samenleving een aantasting van het draagvlak. Sociale uitkeringen lossen dit probleem niet op. Participatie is voor velen afhankelijk van steun bij de toegang tot het onderwijs, de arbeidsbemiddeling, de gezondheidszorg en huisvesting.

De toetssteen van draagvlak houdt ook in dat steeds kritisch gekeken moet worden naar het niveau waarop besluiten worden genomen en de groepering waarbij verantwoordelijkheden worden gelegd. Zowel de traditionele economie als de bestuurlijke traditie van de moderne staat neigen tot bipolariteit. Economische beleid is macro- of micro-economisch. Een steeds sterkere (veelal centrale) overheid staat tegenover de private sector en de geïndividualiseerde burger. In veel te sterke mate worden gemeentes, universiteiten, regionale orkesten en buurthuizen voor Marokkaanse jongeren gestuurd vanuit Den Haag. Allerlei tussenliggende lagen waarop groepen en collectiviteiten verantwoordelijkheid kunnen dragen en mogelijkheden om draagvlak te scheppen worden verwaarloosd of zelfs systematisch ontdaan van hun levensvatbaarheid. Daardoor vermindert het zelf-regulerend vermogen van de samenleving.

Duurzaamheid
Duurzaamheid als toetssteen van politieke besluitvorming betekent meer dan een modieuze term voor de bescherming van natuur en milieu. De essentie is dat de vele politieke besluiten die effecten hebben op de lange termijn ook beoordeeld moeten worden vanuit de lange termijn. Voorheen vaak nog vrij geachte zaken zoals de natuur, schone lucht, stilte, een fraaie horizon, biodiversiteit, en parkeerruimte voor het eigen huis blijken eindig en schaars. Duurzaamheid wordt een steeds belangrijker criterium bij besluiten over gebruik daarvan. In economische zin gaat het naast de tijdhorizon om allocatie van schaarse goederen die niet reproduceerbaar zijn. Heertje heeft onlangs nog eens gewezen op het belang van het door Ricardo gemaakte onderscheid tussen reproduceerbare en niet-reproduceerbare goederen in het kader van cultuur- en milieubeleid. Essentieel is dat hier de economische wetmatigheid, dat hogere prijzen een groter aanbod uitlokken, niet opgaat. Een hogere prijs voor grond om op te bouwen, voor schoon grondwater of voor Rembrandt’s Nachtwacht vergroot het aanbod niet.
Omdat het prijsmechanisme niet werkt zoals op normale markten ligt hier bij uitstek een rol voor politieke besluitvorming, met name in een land met de schaarse ruimte van Nederland. Duurzaamheid komt als toetsten vaak in strijd met wensen vanuit de dynamiek – Schumpeter’s ‘creative destruction’ – en vanuit de democratie – individuele vrijheid om naar eigen inzicht te consumeren en te produceren – te staan. Deze tegenstellingen kunnen mede met behulp van economische analyses duidelijk gemaakt worden, zodat uiteindelijk een beslissingsruimte voor de politiek overblijft. Dat is een vruchtbaardere gang van zaken dan een patstelling te verklaren tussen economische belangen en het milieu. Duurzaamheid stelt zware eisen aan politieke beginselen, omdat de belanghebbenden aan duurzaamheid, zoals de toekomstige generaties en bewoners over de gemeentegrens, niet meepraten.

Tot Slot
Hierboven is uiteengezet hoe traditionele theoretische reducties in de economische wetenschappen, gebaseerd op een verouderde vraagstelling, in een onvruchtbare relatie staan tot een politieke discussie die zwalkt tussen verkalkte ideologieën en ongeïnspireerd pragmatisme. De fixatie van de politiek op het nationaal inkomen is daarvan een voorbeeld. De oplossing ligt in een nieuwe taakverdeling tussen economen en politici, waarbij de politiek multipolaire doelstellingen formuleert en verdedigt. Voor een partij als D66 zouden dat kunnen zijn dynamiek, duurzaamheid, democratie en draagvlak. Vervolgens is het aan de economie op basis daarvan bij te dragen aan het afgrenzen van een beslissingsruimte en het aandragen van beleidsalternatieven. Het is dan weer aan de politiek om de uiteindelijke keuzen te maken en daarvoor verantwoording te dragen tegenover de kiezer.
Voor D66 biedt dit de mogelijkheid om zich te ontwikkelen van een op procedures gerichte partij, met als doelstelling ‘betere politiek’, een partij die dermate afkerig is van de verouderde ideologieën dat discussies over beginselen uit de weg worden gegaan, tot een partij die in moderne zin principiële doelstellingen uitdraagt en bovendien – binnen de geschapen beslissingsruimte – de nadruk legt op het verantwoording afdragen over de gemaakte politieke keuzen. De politicus en de partij mogen zich niet meer verbergen achter deskundigen en procedures. Dat betekent ook minder bestuurlijkheid en meer politiek.

Praktisch betekent dat het opstarten van een discussie over de beginselen van D66. Een terugblik in de geschiedenis zal aantonen dat, voor een ‘pragmatische’ partij, D66 vanaf het begin een zeer hoge mate van consistentie in de centrale beginselen of standpunten heeft getoond op beleidsgebieden als sociale zorg, economie, milieu en bestuur. Alleen is daar naar buiten toe nooit de nadruk op gelegd, wat geleid heeft tot het beeld van een ‘onduidelijke’ partij. De vraag mag gesteld worden of het formuleren en uitdragen van een stelsel van beginselen zoals hierboven geschetst de vereiste duidelijkheid wèl zal scheppen. De heersende twijfel moet overwonnen worden en dan nog zal het resultaat minder enkelvoudig zijn dan ‘vrijheid’, ‘rood’, of ‘groen’ van de electorale concurrentie. Het antwoord zou kunnen liggen in een veel grotere inspanning om binnen de hierboven besproken beslissingsruimte als partij, en als individuele kandidaat tot relatief concrete, politieke beloftes aan de kiezer te komen over specifieke kwesties, voor een bepalde periode, bijvoorbeeld vier jaar. De ruimte tussen abstracte idealen en verlammende veto’s moet beter benut worden. Deze aanpak vereist de ontwikkeling van een strenge, herkenbare D66 gedragscode met betrekking tot afleggen van verantwoording aan de kiezer van politici op alle vertegenwoordigende niveaus. Dat zal ook nieuwe eisen stellen aan de organisatie van de partij.

(Referentie:  Prakke, F. “Een vitale economie vereist een vitale politiek; naar een nieuwe  verhouding tussen politiek  en economie” in IDEE,  september 1998.)

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: